Wij hebben den mensch geboden, zijne ouders goed te behandelen |
Dit zijn zij, van welke wij de goede werken aannemen, welke zij hebben verricht, en wier slechte daden wij voorbij gaan |
Hij die tot zijne ouders zegt: Foei! gij belooft mij, dat ik uit het graf opgeroepen en weder levend worden zal, nadat verscheiden geslachten voor mij voorbijgegaan zijn, en niemand van hen is teruggekeerd. Zijne ouders zullen Gods bijstand voor hem inroepen en tot hunnen zoon zeggen: Wee u! Geloof |
Dit zal een zijn dergenen, wier vonnis reeds op de volkeren van geniussen en menschen, die v��r hen waren, rechtvaardig is toegepast. Zij zullen zekerlijk te gronde gaan. |
Voor ieder is een zekere graad van geluk of ellende gereed gemaakt, overeenkomstig hetgeen zij verricht zullen hebben, opdat God hen voor hunne werken moge beloonen, en zij niet onrechtvaardig worden behandeld. |
Op een zekeren dag zullen de ongeloovigen voor het hellevuur geplaatst worden, en men zal tot hen zeggen: Gij ontvingt uwe goede dingen, gedurende den tijd uws levens, terwijl gij in de wereld waart |